
Jurisprudentie
AN7278
Datum uitspraak2003-11-05
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303150/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303150/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 2001-7096/49, RMA, heeft verweerder naar aanleiding van een melding van de gemeente De Marne vastgesteld dat ter plaatse van het voormalige bedrijfsterrein van appellante aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zoutkamp, sectie […], nummers […], […], […], […], […] en […] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming. Verweerder heeft tevens krachtens artikel 37 van deze wet vastgesteld dat er sprake is van urgentie om dit geval te saneren, bepaald dat voor 2015 met de sanering dient te worden begonnen en besloten dat geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen behoeven te worden genomen.
Uitspraak
200303150/1.
Datum uitspraak: 5 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 2001-7096/49, RMA, heeft verweerder naar aanleiding van een melding van de gemeente De Marne vastgesteld dat ter plaatse van het voormalige bedrijfsterrein van appellante aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zoutkamp, sectie […], nummers […], […], […], […], […] en […] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming. Verweerder heeft tevens krachtens artikel 37 van deze wet vastgesteld dat er sprake is van urgentie om dit geval te saneren, bepaald dat voor 2015 met de sanering dient te worden begonnen en besloten dat geen tijdelijke beveiligingsmaatregelen behoeven te worden genomen.
Bij besluit van 7 april 2003, kenmerk 2003-04081a/14/A.19, MB, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juni 2003.
Bij brief van 25 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.W. Kastelein, advocaat te Groningen, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H. Dreise en A. Bekkering, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Alvorens tot een bespreking van de beroepsgronden over te kunnen gaan, dient ambtshalve aan de orde te komen of appellante gerechtigd was om bezwaar te maken. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt.
2.1.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang met artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer, kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen eerst tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.2. De Afdeling stelt vast dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen eigenaar of gebruiker was van de betrokken percelen, of van percelen in de onmiddellijke nabijheid ervan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat bij de verkoop van de betrokken percelen aan de gemeente De Marne is afgesproken dat indien nadien zou blijken dat het terrein gesaneerd dient te worden, daardoor voor appellante (financiële) verplichtingen jegens de gemeente zouden ontstaan.
Voor het geval appellante door de gemeente De Marne zou worden aangesproken voor de saneringskosten of op de verplichting tot terugkoop van de betrokken percelen, vloeit deze aanspraak voort uit de privaatrechtelijke verhouding tussen de gemeente en appellante. Niet valt in te zien dat bedoelde aanspraak in rechtstreeks verband staat met het primaire besluit van 4 december 2001. Appellante kan daarom niet geacht worden door dit besluit rechtstreeks in haar belangen te zijn getroffen. Naar het oordeel van de Afdeling kan appellante ten aanzien van dit besluit dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder had het bezwaar van appellante dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu hij dit niet heeft gedaan is het bestreden besluit in strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 7 april 2003, kenmerk 2003-04081a/14/A.19, MB;
III. verklaart het bezwaar van appellante van 16 januari 2002 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Groningen te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Groningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2003
301-442.